Luigi Dallapiccolathis page is valid HTML 4.01 transitional

19-dec-2006


foto Luigi Dallapiccola

Il prigoniero van Luigi Dallapiccola

Harry Mayer (Mens en Melodie, 1962,??,??)

Tijdens het komende Holland-Festival zal de opera Il prigioniero (De gevangene) van Luigi Dallapiccola worden opgevoerd. Deze in de jaren 1944 tot 1948 ontstane één-acter herinnert, wat het tekstgegeven betreft, aan een enige jaren ouder werk van dezelfde toondichter: de Canti de prigionia (liederen uit de gevangenschap). Beide composities werden gecreëerd vanuit een diepe humane bewogenheid over het lot van ter dood veroordeelde gevangenen. De Canti di prigionia waren laatste gebeden van Maria Stuart, van de Romeinse geleerde en magistraat Boëthius en van Gerolamo Savonarola. In Il prigioniero is het een uit Vlaanderen afkomstig, niet met name genoemd slachtoffer van de hertog van Alva. De sfeer van het ene zowel als van het andere werk is tragisch, desolaat en in sommige momenten van een beklemmende dramatiek. Doch terwijl de Canti nog uitlopen op een berustend geloof in de overwinning van de geest, eindigt Il prigioniero in de somberst denkbare desillusie en wanhoop.

Dallapiccola verdeelde zijn drama in een proloog, twee koorintermezzi en vier tonelen. In de proloog horen wij de klacht van de moeder van de gevangene op één der twaalftoonsreeksen, waaruit de componist het rijk gelede klankenweefsel heeft opgebouwd. Heel eigenaardig is het dat in Dallapiccola’s dodecafoniek de reeksen méér zijn dan alleen maar grondstoffen voor melodieën en harmonieën. Iedere reeks is bij deze componist verbonden met een bepaalde uitdrukkingswaarde; in dit opzicht kan men haar betekenis enigszins vergelijken met die van een grondthema uit een muziekdrama van Wagner. Trouwens, ook het gebruik van meer dan één reeks in een zelfde werk is wel heel afwijkend van de normale praktijken der Oostenrijkse twaalftoonsmeesters, die hele opera’s op slechts één reeks componeerden. Met de reeks-der-wanhoop zet de zangstem onmiddellijk in:

notenvoorbeeld 1

Het orkest balt als een woedende vuist de getransponeerde tonen dezer wanhoopsreeks samen in felle akkoordslagen:

notenvoorbeeld 2


In een ballata vertelt de moeder haar angstdroom: “Koning Philips II nadert in de gedaante van een oehoe; de omtrekken der oehoe vervagen en de ogen doven uit tot witte holten; de wangen worden leeg en de haren vallen uit; het is niet meer de koning die mij aanziet; het is de dood”. Haar vertwijfelde schreeuw: “mijn zoon” verdwijnt onder de plotseling inzettende fortissimoklank van het eerste koorintermezzo, waarin de goddelijke oorsprong en de heiligheid van het recht bezongen worden.

Het nu volgende eerste toneel verplaatst ons naar een cel in de onderaardse gevangenis te Saragossa. De gevangene vertelt zijn moeder, dat na zijn doorstaan van de wreedste folteringen onverwachts een troostrijk woord door de cipier tot hem gericht werd: “broeder”; dit woord “hernieuwde mijn vertrouwen in het leven”. Hier horen wij de broederreeks:

notenvoorbeeld 3

Wanneer de moeder afscheid genomen heeft komt de cipier binnen (tweede toneel). Vriendelijk klinkt zijn begroeting: “broeder”. Daarna fluistert hij de gevangene in het oor, dat in Vlaanderen de opstand uitgebroken is, dat in Gent de door Karel V het zwijgen opgelegde vrijheidsklok Roelandt weldra weer zal luiden, dat Vlissingen door de Geuzen veroverd is, dat de val van Veere voor de deur staat en dat bij Gorkum gevochten wordt. In een aria in tre strofe beijvert de cipier zich, de gevangene hoop te geven, opdat hij het de moeite waard moge vinden, voor deze hoop te blijven leven. Op de dodecafonische hoopreeks stelt de cipier aan de ongelukkige de politieke toestand voor ogen (eerst de reeks in originele gestalte en vervolgens vanaf de toon ges in kreeftrichting een halve toon lager):

notenvoorbeeld 4


De uitwerking der aria in tre strofe op de gevangene is aanvankelijk die van een wilde vreugde. Geleidelijk aan gelukt het hem zich te bedwingen en hij poogt de melodie van de cipier over te nemen. Zijn stem weigert echter en hij barst in snikken uit: “broeder, ik dank u, ge gaaft me weer hoop!” Hij strekt de armen uit en vouwt de handen. De cipier neemt afscheid met: “broeder … vertrouw op God; slaap … en hoop!” Hij verdwijnt langzaam. De achtergeblevene overdenkt thans de tot hem gesproken woorden. Zei de cipier niet: “vertrouw op God en hoop?” Nu dan! Hij betast de deur. De cipier heeft haar niet gesloten. “Blijf hopen!” Hij gaat snel weg door de deur.

In het derde toneel volgen wij de gevangene door de onderaardse gangen van de gevangenis. In een drietal ricercari voert Dallapiccola de lugubere sfeer tot een uiterste aan spanning op. Plotseling valt het gordijn en het tweede koorintermezzo zet met grote kracht in. Dallapiccola schrijft voor: “het tweede koorintermezzo moet qua klank zo sterk mogelijk zijn; omdat het op de toehoorder een overweldigende indruk moet uitoefenen, schrome men niet, hier van technische hulpmiddelen als luidsprekers gebruik te maken.”

Het laatste toneel speelt in een tuin onder de sterrenhemel. De gevangene treedt de tuin binnen, ziet vol verbazing om zich heen en jubelt het dan uit: “Ik ben vrij! Ik ben gered.” Hij ontdekt in het midden van de tuin een grote geurende cederboom. In extase loopt hij hierop toe en breidt zijn armen uit, alsof hij de gehele mensheid in liefde omarmen wilde. Twee reusachtige armen, die aanvankelijk onder de laagste takken bijna schuil gaan, bewegen zich langzaam op hem toe en beantwoorden de omarming. De gevangene is in de armen van de grootinquisiteur; in diens stem herkent hij die van de cipier. Versteend van schrik dringt het tot hem door, dat men hem naar buiten gelokt heeft. Met een uitdrukking van oprecht medelijken vraagt de grootinquisiteur: “Waarom wildet ge ons juist nu, aan de vooravond van uw redding verlaten?” Dan flakkert in de verte een lichtschijnsel op: de brandstapel! De gevangene lacht als een waanzinnige. De grootinquisiteur echter, voor zichzelf ervan overtuigd dat hij door een levend lichaam te verbranden de in dit lichaam wondende ziel kan redden, geleidt de radeloos vertwijfelde man liefdevol-dringend in de richting van het vuur: “broeder, vertrouw op God en hoop!”


Luigi Dallapiccola werd geboren op 3 februari 1904, als zoon van de directeur van een middelbare school te Pisino, een stadje op het schiereiland Istria. Hij studeerde aan het conservatorium te Florence pianospel bij Ernesto Consolo en compositie bij Guido Frazzi. Sedert 1931 is hij als leraar aan dit conservatorium werkzaam. Aanvankelijk componeerde hij allerlei vocale werken, zowel met piano als met orkest. Sinds 1934 trok hij op de muziekfeesten der I.S.f.C.M. de aandacht met diverse composities: een Partita, een Divertimento, een stuk voor drie piano’s en de Tre Laudi voor sopraan en kamerorkest. Van Dallapiccola’s eerste opera, Volo di Notte, werd in 1940 te Florence de eerste opvoering gegeven. Het tekstboek was een bewerking van de bekende korte roman Vol de nuit van de Saint-Exupéry. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstonden onder de indruk van de wreedheden die er toen gebeurden, de Canti di prigionia, een meesterwerk, dat Dallapiccola na 1945 snel beroemd maakte. Waren het vroeger voornamelijk Debussy en Mahler geweest, die hun stempel op de stijl van Dallapiccola’s kunst gezet hadden, uit de Canti di Prigionia hoort men voor het eerst duidelijk de invloed van Alban Berg, soms ook van Arnold Schönberg. Van de oorlogsjaren dateert tevens een bewerking van Montiverdi’s opera Il ritorno d’Ulisse in patria, welke op het aanstaande Holland-Festival eveneens gegeven zal worden (Il ritorno d’Ulisse in patria vóór de pauze, Il prigioniero na de pauze). Na de oorlog schreef Dallapiccola behalve de opera Il prigioniero onder meer de sacra rappresantazione Job, de Canti di liberazione voor koor en orkest (op teksten uit het Bijbelboek Exodus en de Belijdenissen van Augustinus) en het Concerto per la notte di natale dell’anno 1956 voor kamerorkest en sopraansolo (de tekst bestaat uit twee hymnen van Jacopone da Todi; om deze hymnen heen bevinden zich drie instrumentale stukken).

De kunst van Luigi Dallapiccola herinnert in haar pessimistische grondstemming aan die van Alban Berg. Anders dan bij zijn jongere landgenoot Luigi Nono breekt bij Dallapiccola echter soms een religieuze vertroosting door; welke de aanklagende inhoud zijner werken enigszins verzacht. In de brandend-hartstochtelijke felheid van zijn klankentaal herkent men aanstonds de zuiderling. Weliswaar beantwoordt Il prigioniero volkomen aan de eis welke Adorno aan een hedendaags kunstwerk stelt: “weerklank van het leed van de individuele mens, hem aangedaan door de overmacht van een meedogenloos-harde samenleving”, doch men bedenke wel, dat Il prigioniero niet het enige opus van deze componist is; in andere werken gelukt het Dallapiccola namelijk meermalen, uit te stijgen tot religieuze berusting of stoïcijnse gelatenheid. Hiervan weet Adorno niet af. Het tekstgegeven van “De gevangene” werd ontleend aan La torture par l’espérance van Villiers de l’Isle-Adam en aan De legende van Uilenspiegel en de Lamme Goedzak van Charles de Coster. De figuur van Rabbi Aser Abarbanel uit Villiers’vertelling werd door Dallapiccola vervangen door die van een anonieme gevangene. Hierdoor kon hij aan deze figuur gemakkelijker een meer tijdloos en universeler karakter geven. De ter dood veroordeelde is immers een der tragische figuren, die de mensheid in haar geschiedenis altijd vergezeld hebben. Dallapiccola’s opera wilde de stem zijn van hen, die het voor deze eeuwige verschijning opgenomen hebben en die met hem protesteren tegen zijn bestaan te midden van ons.

(einde artikelenreeks - MM)

Harry Mayer | artikelen